Twee engeltjes verblind door een gloed
vergaten hun ochtendgebed
gooiden de sprei van zich af
sprongen uit bed, wrongen hun voetjes
in sloffen, sloegen een kamerjas om
en liepen naar: het venster.
IJsbloemen werden tot opens toe beademd:
over de wereld lag een wit tapijt gespreid.
Een dweil aan de waslijn en een jutten zak
waar steenkool in gezeten had, alles verstijfd
zoals de kruiwagen op het gazon verloren
had eindelijk zijn vaste vorm gekregen.
Het winterkoninkje, het koolmeesje
en het roodborstje waren getuige:
overal fonkelde kristal. Een onzichtbare hand
had alles tot rijp geslagen op rijm gezet.
En het land was bang te breken, durfde
niet meer te bewegen.
In de poriën van het perzikenboompje
had de wind witte lijntjes getatoeëerd
en de uitwaseming van de nieuwe dag
zich tot poëzie gekristalliseerd.
En zilveren webben verbonden alles
van hier tot aan de dooi.
(Dit, en nog veel meer valt er te beleven in BOKS).